Théodore-César Salomé (20 januari 1834 – 20 juli 1896) was een Franse organist en componist. Hij is vooral bekend als organist van de Église de la Sainte-Trinité in Parijs en als componist van romantische orgelmuziek uit de 19e eeuw. In zijn tijd werd Salomé gewaardeerd om zijn virtuositeit en werd hij omringd door prominente collega-componisten, al raakte zijn werk na zijn dood enigszins in de vergetelheid door veranderende muzikale stromingen.
Salomé werd geboren in Parijs en begon al op jonge leeftijd met muziek. Hij volgde al zijn muzikale studies aan het Conservatoire de Paris, waar hij les kreeg van gerenommeerde docenten. François Bazin onderwees hem in harmonie en begeleiding, Ambroise Thomas in fuga en compositie,en François Benoist in orgelspel.
Dat Salomé een getalenteerde leerling was, blijkt uit de prijzen die hij tijdens zijn opleiding behaalde: meerdere tweede prijzen en eervolle vermeldingen in harmonie en orgel tussen 1855 en 185. In 1861 nam hij deel aan de prestigieuze Prix de Rome compositiewedstrijd. Met de cantate Atala behaalde hij dat jaar de Premier Second Grand Prix de Rome (de hoogste tweede prijs). (De eerste prijs ging in 1861 naar zijn tijdgenoot Théodore Dubois.) Deze vroege onderscheidingen legden de basis voor zijn verdere carrière.
In de jaren 1860 begon Salomé aan een lange loopbaan als kerkmusicus. In 1863 werd in Parijs de bouw gestart van de nieuwe kerk Église de la Sainte-Trinité onder architect Théodore Ballu. Salomé trad daar al tijdens de bouw op als tijdelijk organist. Toen orgelbouwer Aristide Cavaillé-Coll in 1869 het grote kerkorgel opleverde, werd Salomé benoemd tot eerste vaste bespeler van het koororgel (orgue de chœur). Hij bekleedde de post van organist-begeleider aan La Trinité uiteindelijk bijna dertig jaar lang. In november 1867 werd de kerk in gebruik genomen, en Salomé verzorgde sindsdien de muziek tijdens talloze missen en plechtigheden. Zo speelde hij op 5 juni 1875 het orgel tijdens de uitvaartmis van Georges Bizet in La Trinité, waarbij hij improviseerde op thema’s uit Bizets opera’s Les pêcheurs de perles en Carmen.
Salomé stond bekend als een kundig en toegewijd organist. Toen de eerste titulaire (hoofdorganist) van La Trinité, Charles-Alexis Chauvet, in 1871 plotseling overleed, spraken componisten als Camille Saint-Saëns en Charles Gounod hun steun uit voor Salomé als opvolger. Saint-Saëns prees Salomé’s talent en betrouwbaarheid in een aanbevelingsbrief aan de pastoor. Gounod schreef vanuit Londen eveneens een brief om te pleiten dat “de jonge Salomé, die tot de ware talenten behoort, benoemd zou moeten worden”. Desondanks besloot men de Belgische organist Jacques-Nicolas Lemmens te benaderen, en uiteindelijk ging de positie naar de Fransman Alexandre Guilmant. Salomé bleef daarop koororganist, maar werkte nauw samen met Guilmant. Bij afwezigheid van Guilmant nam Salomé soms diens taken op het grote orgel waar, en de twee werden goede vrienden die geregeld composities aan elkaar opdroegen.
Parallel aan zijn werkzaamheden als organist was Salomé ook actief als muziekpedagoog. Enige tijd was hij repetitor solfège (zangleraar) aan het Conservatoire de Paris en muziekleraar aan het Collège Rollin. Daarnaast diende hij als maître de chapelle (koorleider) aan het Lycée Saint-Louis in Parijs. Deze verschillende functies tonen aan dat Salomé een gerespecteerde figuur was in het Parijse muziekleven van de 19e eeuw. Onder andere Charles Gounod en Georges Bizet, beiden parochianen van La Trinité, hadden grote waardering voor Salomé’s kunnen en stuurden leerlingen naar hem voor orgelles. Ook componisten als Jules Massenet, Ambroise Thomasen François Bazin vertrouwden hem hun studenten toe ter begeleiding in compositie.
Na decennialange trouwe dienst aan La Trinité ging Salomé in 1895 met pensioen, een jaar voor zijn overlijden. Hij droeg de zorg voor het koororgel over aan organist Claude Terrasse, die later vooral bekend werd als operette-componist.
Salomé componeerde een aanzienlijk oeuvre, voornamelijk voor orgel en piano, naast enkele vocale kerkmuziekwerken. Zijn stijl was geworteld in de romantische traditie en kenmerkt zich door welluidende melodieën en begrijpelijke vormen, geschikt voor zowel liturgisch gebruik als de concertpraktijk. Hieronder een selectie van zijn belangrijkste composities, met genre en (voor zover bekend) jaar van uitgave:
Cantate Atala (1861) – dramatische cantate naar Chateaubriand, bekroond met de Premier Second Grand Prix de Rome.
Offertoire pour grand orgue in Des majeur, op. 8 (1885) – offertoriumstuk voor orgel, opgedragen aan zijn schoonmoeder Virginie (Madame V. Condrot). Dit werk werd in de late 19e eeuw bijzonder populair, vooral in de Verenigde Staten. Salomé maakte er later zelf een orkestbewerking van onder de titel Sérénade (1892).
Première Sonate pour orgue, op. 25 (1884) – eerste orgelsonate, uitgegeven bij Schott.
Dix pièces pour orgue – drie bundels met in totaal 30 orgelstukken (eerste bundel verschenen in 1875, tweede in 1879, derde in 1894). Deze verzamelwerken bevatten diverse genres (zoals offertoires, canons, marsen en pastorales) en waren bedoeld voor gebruik tijdens de mis en als concertstukken.
Pendant l’Office (1889) – verzameling van 100 korte orgelstukjes, verdeeld over 10 missen (waarvan 2 requiemdiensten). Deze set voorzag organisten van muziek voor alle momenten van de liturgie.
Douze pièces nouvelles pour orgue – twee bundels met in totaal 24 nieuwe orgelwerken (eerste deel gepubliceerd in 1894, tweede postuum in 1896). Enkele stukken hieruit droeg Salomé op aan buitenlandse collega-organisten, wat wijst op zijn internationale waardering.
Kerkmuziek – Salomé schreef ook vocale religieuze werken, waaronder een Messe brève (een korte mis voor drie gelijke stemmen) en motetten zoals een Kyrie en Tantum ergo voor koor met orgelbegeleiding Deze werken sloten aan bij de Franse kerkmuzikale traditie van de 19e eeuw.
Pianostukken – Naast orgelwerken componeerde Salomé licht-klassieke pianomuziek, vaak in de vorm van karakterstukken of sfeervolle miniaturen. Voorbeelden zijn Vieille chanson (“Oud liedje”), Berceuse (“Wiegelied”), Aubade (“Ochtendserenade”) en Danse mauresque (“Moorse dans”). Veel van deze pianowerken werden in Parijs uitgegeven (bijv. door Lemoine) en sommige verschenen in verzamelalbums zoals het Panthéon des Pianistes aan het begin van de 20e eeuw.
Salomé maakte deel uit van een rijk muzikaal netwerk in het 19e-eeuwse Frankrijk. Zijn formele opleiding bij Bazin, Thomas en Benoist verbond hem met de Franse compositie- en orgeltraditie van zijn tijd. Benoist, zijn orgelleraar, had ook grote namen als César Franck en Camille Saint-Saëns opgeleid, waardoor Salomé in de lijn stond van die Franse orgelschool. Ambroise Thomas (destijds compositieleraar en later directeur van het Conservatorium) droeg bij aan Salomé’s klassieke compositievorming.
Als organist in Parijs kwam Salomé bovendien in contact met tal van componisten en muzikanten. Charles Gounod en Georges Bizet waardeerden zijn muzikale talent – zij woonden in zijn parochie en raakten bevriend met hem. Gounod zond bevriende organisten (zoals Paul Poirson) naar Salomé voor verdere training, en Bizet was bereid een aanbeveling voor hem te schrijven toen de positie van hoofdorganist vrijkwam. De componisten Jules Massenet, Ambroise Thomas en François Bazin verwezen hun compositiestudenten naar Salomé om extra praktijkervaring op te doen.
Een van Salomé’s belangrijkste muzikale vrienden was organist Alexandre Guilmant, met wie hij jarenlang samenwerkte aan La Trinité. Salomé en Guilmant vulden elkaar geregeld aan: als Guilmant op concertreis was, nam Salomé diens orgeldiensten over, en omgekeerd voerde Guilmant Salomé’s werken uit tijdens zijn beroemde orgelconcerten. Ze componeerden zelfs werken ter ere van elkaar – zo droeg Salomé zijn Trois canons op.21 op aan “mon ami Guilmant”, terwijl Guilmant enkele van zijn stukken aan Salomé opdroeg. Deze hechte band tussen twee vooraanstaande organisten illustreert de collegiale sfeer binnen de Franse orgelgemeenschap van die tijd.
Daarnaast had Salomé een breder compositorisch netwerk. In 1877 werden enkele orkestrale fragmenten van zijn hand uitgevoerd door de Société Nationale de Musique, een gezelschap opgericht om Franse instrumentale muziek te promoten. Vakgenoten prezen de uitstekende orkestratie van deze stukken en zagen daarin potentieel voor een glansrijke toekomst als componist. Toch koos Salomé er uiteindelijk voor om zich hoofdzakelijk toe te leggen op zijn rol als organist en koorleider, in plaats van een uitgebreide loopbaan als symfonisch componist na te jagen.
Hoewel Salomé niet dezelfde blijvende bekendheid geniet als sommige van zijn tijdgenoten, heeft hij een duidelijke plaats in de Franse muziekgeschiedenis. Tijdens zijn leven werd hij beschouwd als een belangrijke figuur binnen de romantische orgelmuziek. Zijn orgelwerken – zoals de bundels Dix pièces en Douze pièces nouvelles – waren wijdverbreid en werden in de late 19e eeuw gretig gespeeld door organisten, zowel in Frankrijk als daarbuiten. De Musical Times (Londen) prees in 1896 zijn orgelcomposities als “hoog gewaardeerd door organisten in dit land”. Salomé’s muziek sloot aan bij de smaak van het publiek en de kerkelijke praktijk van de tweede helft van de 19e eeuw, die gekenmerkt werd door melodieuze, begrijpelijke werken geschikt voor erediensten en salons.
Echter, rond de eeuwwisseling veranderde het muzikale klimaat. De opkomst van nieuwe esthetische stromingen aan het begin van de 20e eeuw – weg van de behoudende klassieke ideaalbeelden waaraan Salomé (net als Guilmant en Dubois) trouw was gebleven – leidde ertoe dat zijn werk minder vaak werd uitgevoerd. In de orgelwereld maakte de romantisch-klassieke stijl plaats voor modernere opvattingen, waardoor Salomé’s naam geleidelijk op de achtergrond raakte. Desalniettemin blijven zijn composities een interessant onderdeel van het orgelrepertoire uit de romantiek. Sommige stukken (zoals het Offertoire in Des) bleven nog lang populair in orgelconcerten en zelfs op orgelrollen in de vroege 20e eeuw. Moderne orgelliefhebbers en -organisten herontdekken af en toe Salomé’s werken, die dankzij hun charmante melodieën en vakmanschap nog steeds aansprekend kunnen zijn.
In de zomer van 1896 nam Salomé met zijn gezin verlof in de Parijse voorstad Saint-Germain-en-Laye, waar hij op 20 juli 1896 op 62-jarige leeftijd onverwacht overleed. Zijn overlijden kwam als een schok voor de muzikale gemeenschap: zijn goede vriend Guilmant was diep getroffen en speelde ter ere van Salomé tijdens de begrafenisdienst. Salomé werd bijgezet in Parijs op het Cimetière du Père-Lachaise, in een familiegraf van de verwante families Condrot-Gault. Dit grafmonument bevindt zich in divisie 16 van de begraafplaats. Op de steen wordt hij herdacht als “compositeur de musique, organiste à l’église de la Trinité” – een blijvende getuigenis van zijn levenswerk.
Enkele opnames van Salomé’s muziek zijn online te beluisteren:
Grand Chœur in G majeur, op. 68 nr. 2 – orgeluitvoering (YouTube) – Een feestelijk orgelwerk (grand chœur) uit zijn Douze versets de Magnificat en Sorties, geschikt als postludium of processiemars.
Offertoire in Des majeur, op. 8 – orgeluitvoering (YouTube) – Een lyrisch offertorium voor orgel dat in Salomé’s tijd zeer populair was, hier uitgevoerd op een Cavaillé-Coll-stijl orgel.
Bronnen: De informatie in dit overzicht is gebaseerd op biografische gegevens uit de Franse en Engelse Wikipedia-pagina’s over Théodore Salomé, archivalia van de vriendenvereniging van Père-Lachaise, en tijdsgenoten die over hem schreven. De genoemde composities en jaartallen zijn ontleend aan beschikbare publicatielijsten en historische artikelen. Deze bronnen schetsen samen het beeld van Salomé’s leven en werk binnen de Franse muziekgeschiedenis.